erik@wevragenerik.nl06 23531442 / Bosplaat 78, 1025 AT Amsterdam / Linkedin / Twitter

we vragen
Erik

advies, begeleiding, reflectie, leidingnemen, contact

schrijven

In Perspectief 18: Is het al begonnen of is jazzbeleid in Nederland al weer voorbij?

In de serie In Perspectief kijkt Erik Akkermans terug en vooruit naar ontwikkelingen in cultuurbeleid en -praktijk. Vandaag: beleid voor jazz en geïmproviseerde muziek.

Van de Oude Schans naar Rijswijk

Mei 1983, maandagochtend, kwart over acht. Locatie: de zielloze kantoortoren in Rijswijk waar het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is ondergebracht. Minister Brinkman heeft de leden van de Werkgroep Jazzbeleid uitgenodigd hem om half negen hun advies aan te komen bieden. 

Voor wie misschien net de vorige avond nog een concert in het oude BIM-huis aan de Oude Schans in Amsterdam gaf of had beluisterd kon de overgang niet groter zijn. Maar het groepje vertegenwoordigers van het werkveld jazz en geïmproviseerde muziek liet zich daar niet door uit het veld slaan. Meer dan een jaar hadden zij zich ingezet voor de ministeriële opdracht om met een beleidsplan te komen. Onder hen schrijver Henk Bernlef en de opkomende cellist Ernst Reyseger als vertegenwoordigers van de Stichting Jazz en Geïmproviseerde Muziek in Nederland (SJIN). En de musici Boy Raaymakers en Nico Langenhuijsen namens de Bond van Improviserende Musici (BIM). Vanuit de media: journalist Gijs Tra en VPRO presentator Han Reiziger. Ik mocht de werkgroep voorzitten.

De Werkgroep was een herkansing. Eerder al gaf het Ministerie aan een werkgroep opdracht om het subsidiesysteem in dit werkveld te verkennen. Maar de Werkgroep, met onder meer coryfeeën Willem Breuker, Hans Dulfer en Misha Mengelberg, kreeg van de voltallige besturen van BIM en SJIN de opdracht het werk te staken. De bonden zagen in het bestaande muziekbestel geen nieuw perspectief voor de jazz . De werkgroep kon nog net de uitkomsten van een enquête onder musici naar buiten brengen.1

De tweede Werkgroep begon onder beter gesternte. De discussie over het muziekbestel was opengebroken. De Commissie Sutherland was ingesteld om zich over de inrichting van het orkestenbestel te buigen. Er zou in totaliteit geen geld bijkomen, maar de symfonische muziek moest inleveren ten gunste van jazz, geïmproviseerde muziek, ensembles en nieuwe muziek. Nu nog was er voor het geheel aan productie, aanbod en spreiding van jazz en geïmproviseerde muziek slechts 1,1 miljoen gulden (een half miljoen euro) beschikbaar. Daarvan ging driekwart naar de SJIN om additionele honorering van musici per speelbeurt mogelijk te maken en om langer lopende projecten te subsidiëren. Een kwart van de rijkssubsidie ging naar enkele vaste ensembles.

Geld van de orkesten

Een ophoging van het Kunstenbudget was dus niet aan de orde, maar de begroting voor jazz en geïmproviseerde muziek zou door de verschuiving in de totale muziekbegroting wel omhoog gaan. Helaas, in de loop van 1982 besloot de Tweede Kamer dat er eerst nog verder gestudeerd moest worden op de aanpak van het orkestenbestel. Vooralsnog kwam er geen extra geld beschikbaar voor andere sectoren. Als voorzitter van de Werkgroep schreef ik een verontwaardigde brief aan minister Brinkman. Collectief stuurde de Werkgroep een reactie aan de Tweede Kamer mét het besluit om haar werkzaamheden op te schorten. Het leek weinig zinvol om mooie plannen te maken bij een gelijkblijvend budget.

De Tweede Kamer reageerde met een motie om de Commissie Sutherland de opdracht te geven ook alvast concrete suggesties te doen voor versterking van het niet-symfonisch aanbod. De minister liet via zijn Hoofd Muziek Brester aan de Werkgroep weten dat er weliswaar nu geen geld was, maar dat er echt wel plannen voor de toekomst moesten komen. Die gaven dan al vast richting en stimulans. “Ik vertrouw er op dat u, ook nu de financiële situatie minder verreikende perspectieven lijkt te bieden, bereid zult zijn uw werkzaamheden te voltooien. “, aldus Brester namens de minister. De Werkgroep ging mopperend weer aan het werk. Het eindrapport – met de titel “Is het al begonnen?” – kwam in mei 1983.

Concertplan, productieplan en een fonds?

De Volkskrant van dinsdag 10 mei 1983 gaf een adequate samenvatting van het advies. In de plannen bleef de bestaande structuur gehandhaafd: een versterkte SJIN als centraal orgaan. Er zou een Concertplan en een Productieplan komen. Het eerste om concerten op grotere schaal en vooral steviger te subsidiëren. Het tweede om groepen in de gelegenheid te stellen aan producties te werken. De Werkgroep vond dat er een fonds voor de jazz en geïmproviseerde muziek moest komen. De rijks cultuurfondsen moesten echter nog ontwikkeld worden – eerst moest er nog een Raamwet door de Tweede Kamer- dus er was nog geen duidelijk voorbeeld. Een concreet voorstel voor een fonds kon daardoor wel eens een moeras scheppen van langdurige juridische voorbereidingen, bureaucratische handelingen en veelvoudig overleg. Veiligheidshalve, of misschien wel overvoorzichtig, beperkte de Werkgroep zich daarom tot het voorstel om onderzoek te doen naar een fonds.

Concreter was de werkgroep over andere voorstellen. De minimumnorm voor honoraria moest omhoog. Vergoedingen zouden ook rekening moeten houden met repetitietijd en indirecte kosten. De administratieve afhandeling moest centraal georganiseerd worden; dat nam musici en organisatoren werk uit handen. De workshops voor amateurs en leerorkesten moesten integraal deel uitmaken van het stelsel. En het werd tijd om ook de bestaande podia beter te organiseren en hen te laten samenwerken. Tenslotte: het kort daarvoor opgerichte Nederlands Jazz Archief verdiende financiële steun om te kunnen voortbestaan. Het voorgestelde nieuwe jazzbeleid zou 2,4 miljoen gulden (ruim 1 miljoen euro) extra vragen.

Kwaliteit en vernieuwing?

De sector was blij met het beargumenteerde pleidooi voor uitbreiding van de middelen. Maar verder was er ook, zoals in de sector gebruikelijk, veel kritiek en gedoe2. Waarom aandacht voor de workshops en leerorkesten; dat was toch pure amateurkunst? Waarom geen brutaler pleidooi voor een Jazzfonds? Kreeg de SJIN niet te veel macht? Was er wel voldoende aandacht voor de podia? 

Waar opvallend genoeg geen kritiek op kwam was dat de werkgroep niet inging op de kwaliteit van en vernieuwing in de muziek. Terwijl musici als Hans Dulfer of Loek Dikker zich juist zo kritisch uitspraken over eerdere wegbereiders uit de jaren 60 die inmiddels zeer gevestigd, zo niet oppermachtig en niet meer vernieuwend waren. 3 Willem Breuker bijvoorbeeld viel die kritiek ten deel, soms uit kinnesinne, soms uit oprechte zorg. Maar de Werkgroep klaarde zijn klus zonder de inhoudelijke context te beschrijven. En ook zonder zich zorgen te maken over de opvolging van het advies.

WVC-ambtenaar Frits den Haring schreef de Werkgroep dat hij nog geen bedankbriefje wilde sturen: “Het is immers denkbaar dat op jullie deskundigheid nog een keer een beroep wordt gedaan.” Dat gebeurde echter niet. Het dossier werd voorlopig gesloten.

Is dit kunst of kan het weg?

De titel ‘Is het al begonnen?’ – in de categorie ‘Is dit kunst of kan het weg?’ – verwees natuurlijk olijk naar het soort muziek dat de niet geoefende luisteraar tot grote vraagtekens, zo niet verbijstering, kon brengen. Maar het bleek helaas ook een profetische titel. Want weliswaar adviseerde de commissie Sutherland om 1,4 miljoen gulden (ruim 7 ton euro) extra uit te trekken voor jazz en geïmproviseerde muziek, maar effectuering bleef lang uit.

Tien tot vijftien jaar later klonken nog steeds sombere geluiden op het Nederlands Jazz Congres, overigens een unieke bundeling van krachten en kennis. Men zag in Nederland weinig kennis van en erkenning voor jazz. Het aantal concerten ging achteruit. De BIM-norm werd niet langer gehanteerd. De SJIN verloor zijn markante positie en ging op in het Nederlands Impresariaat (later de Kamervraag). 

Het subsidiebeleid was versnipperd. 4Succes en vernieuwing bleken steeds weer tegenpolen. Wel steeg in 1997 het aantal groepen dat in het Kunstenplan was opgenomen van twee naar zeven. En er kwam meer ruimte voor incidentele subsidies bij het Fonds Podiumkunsten.

Veel beweging, weinig effect

Je kunt je afvragen of opwaardering van deze subsector ooit daadwerkelijk van de grond is gekomen. Michiel Scheen (oud-voorzitter van de BIM) heeft in zijn blog een niet vrolijk stemmend overzicht gegeven van de ontwikkelingen in de afgelopen decennia5. De geringe aandacht voor dit type muziek op de podia, het gebrek aan fair pay, het verschil in maatschappelijke positie met musici in loondienst bij de orkesten, zo heel opvallend veel is er nog niet veranderd. 

Scheen stelt dat vooral juist de vele beleidswijzigingen en reorganisaties de sector hebben beschadigd. Bijvoorbeeld: een Fonds voor de Jazz en Geïmproviseerde Muziek kwam er niet, maar wel zagen we achtereenvolgens het Fonds Amateurkunst en Podiumkunsten, het Fonds voor de Podiumprogrammering en Marketing en het Fonds Podiumkunsten. Concertsubsidies gingen achtereenvolgens van de SJIN via het Nederlands Impresariaat naar uiteenlopende regelingen bij deze elkaar opvolgende fondsen. En dan laat Scheen nog de bezuinigingen uit 2012 buiten beschouwing. 

Of het afschaffen van de WWIK die voor zelfstandige musici en muzikanten van veel betekenis is geweest; er ging zo’n 10 miljoen naar de podiumkunstenaars. 6Scheen wijst er op dat er inmiddels wel iets bijzonders is gebeurd vanuit het werkveld zelf. In samenwerking tussen Kunstenbond, BUMA en Senna en daarna ook schoorvoetend het Fonds Podiumkunsten kwam er het Nationaal Podium Plan. Hier kunnen musici (pop, jazz, wereldmuziek) en kleinere podia terecht voor snel af te handelen bijdragen in de gages, met een versterkte nadruk op fair pay. De norm voor vergoeding aan optredende musici is in drie jaar tijd verhoogd van € 265 naar € 325 per optreden.

Genregrenzen voorbij?

Ik vroeg me af of we langzamerhand het tijdperk niet voorbij zijn van een specifiek op jazz en geïmproviseerde muziek gericht beleid. Moeten we genres nog wel blijven afbakenen, als we dat überhaupt al kunnen? Als directeur van het Conservatorium Utrecht wilde ik destijds de opheffing van de gebruikelijke afdelingenstructuur: klassiek, jazz, pop, wereldmuziek. Dat leidde bij de afdelingen tot veel kritiek en bij mij tot het gevoel mijn tijd iets te veel vooruit te zijn. (En dan was ik ook nog eens een niet-musicus) Maar dat is inmiddels ook alweer 25 jaar geleden. We hebben toch voortgang geboekt in het slechten van grenzen?

Jazzmusici die te hoop liepen tegen de omvorming van NPO Radio 4 naar NPO Radio Klassiek zullen dat niet zo ervaren7. En het laatste BIS- advies van de Raad van Cultuur 8maakt ook duidelijk dat alle genres weliswaar gelijk zijn, maar sommige toch iets meer gelijk dan andere. 

Als er door gebrek aan kwaliteit of om andere redenen geen enkel ensemble in de jazz en ‘lichte muziek’ in aanmerking komt voor een plek in de basisinfrastructuur, moet de Raad dan niet vaststellen dat er een of meer plaatsen vacant zijn? En moet niet alle mogelijke moeite moeten worden gedaan om die alsnog op een goede wijze ingevuld te krijgen? Ook bij het Fonds Podiumkunsten is het aandeel van jazz en geïmproviseerde muziek beperkt.

Dus kennelijk is de tijd voor een specifiek op dit genre gericht beleid nog helemaal niet voorbij. Cynischer gesteld: is het al wel begonnen?

===